19. Waar (zijn) het boek?
Waar is het boek? Waar was het boek? Waar is het boek geweest.
20. Het kind (spelen) (to play) buiten (outside).
Het kind spelt buiten.Het kind spelde buiten. Het kind heeft buiten gespeld.
21. Waar (maken) ze auto's?
Waar makt ze auto’s? Waar makte ze auto’s? Waar heeft ze zuto’s gemarkt.
22. Zij (singular) (studeren) Nederlands.
Zij studert Nederlands.Zij studerde Nederlands. Zij heeft Nederlands gestuderd.
23. De student (beantwoorden) de vraag (question).
De student beantwoordt de vraag.De student beantwoordde de vraag. De student heeft de vraag gebeantwoordd.
24. (Oefenen) jij elke (every) dag op de piano?
Oefen jij elke dag op de piano? Oefende jij elke dag op de piano ? Heb jij elke dag op de piano geoefend.
25. De speler (raken) (to touch) de bal (ball).
De speler rakt de bal. De speler rakte de bal. De speler heeft de bal gerakt.